Niet ver van het Gentse Zuid ligt een klein stukje groen midden in de stad. Ooit weerklonk hier gebrul en gekrijs en was dit de thuis van de Gentse dierentuin of de Gentse Jardin Zoölogique. Een aantal restanten ervan zijn te vinden in het Muinkpark. En in de onmiddellijke buurt verwijzen tal van straten nog naar de Gentstche Bièstenhof, zoals bijvoorbeeld de Leeuwstraat, de Alpacastraat én de Olifantstraat.
De Gentse dierentuin is opgericht door de bourgeoisie in 1851 om ermee uit te pakken. De 'Maatschappij voor Natuurlijke Historie' werd een zeer exclusieve club voor leden met een persoonlijk abonnement. Naast flaneren – zien en gezien worden – vonden de rijke burgers er een exotische speeltuin met concerten en kinderritjes én maakten ze er tijd om te netwerken.
Al in 1857 mochten ook gewone mensen er binnen op bepaalde dagen. Cyriel Buysse beschrijft in De nachtelijke aanranding (1912) een traditionele huwelijksreis naar Gent, die in die dagen zeer gebruikelijk was bij plattelanders. In de stad werd gegeten en gedronken, er werd een rondrit gemaakt met de tram en een bezoek gebracht aan de dierentuin:
Zij kwamen dicht bij de kooi, midden in een drukke groep andere bezoekers. (…)
- “O! ik zie dat toch geirne! 'k ben zot van marteko's!” herhaalde Péélzie opgetogen. En het speet haar, dat zij ook geen nootjes of amandels hadden meegebracht, gelijk de kleine kinderen.
- “'t Zijn percies meinschen,” glimlachte Guustje met knippende leepoogjes.
Péélzie wilde toch iets doen. Zij kwam heel dicht bij de kooi en stak de hand uit naar een kleine groengrijze aap met blauw borstje, die zich, vlak bij de staven, met grote convictie zat te krabben. Hij hield dadelijk op, greep driftig naar Péélzies hand, opende wijd-verbaasd zijn bek en keek haar aan met boze ogen onder snel op- en neerslaande wenkbrauwen, toen hij merkte dat zij niets te geven had.
- “Ha, 'k 'n hè niets, mijn biestjen, 'k hè 't vergeten,” zei Péélzie aaierig.
- “Toe, geef mij al gelijk 'n peutsen.”
De aap gaf het pootje niet, maar bukte 't hoofd en liet door een duidelijke beweging merken, dat hij daar wenste gekrabd te worden. Péélzie krabde hem met toewijding. En de rakker vond het heerlijk: zijn kopje boog geleidelijk naar omlaag, en weldra scheef naar links, om helemaal weer recht te komen en zelfs achterover in de nek te hellen, terwijl zijn beide lange armen als in een traag gebaar van smachtende geneugte zich door de staven heen langs Péélzies mouwen uitrekten.
- “Doet 't ou deugd, hè, keirelken,” glimlachte Péélzie, nog dieper naar hem toe buigend.
Eensklaps sloeg de aap hartstochtelijk zijn beide armen uit, greep Péélzie bij haar ‘katte’, trok eraan met alle kracht, rukte die los en holde ermee weg, langs de touwladder tot boven in de hoge kooi.
- “O! mijn katte! Mijn scheune, diere katte!” kreet Péélzie huilend.
In deze dierentuin vonden bezoekers papegaaien, graseters zoals damherten, lama’s en yaks, mosson schapen en wildere dieren als beren en een olifant. Deze dieren kwamen via ruil uit andere dierentuinen, werden geschonken door leden – die daarvoor een mooi plakkaatje kregen – of werden aangekocht via dierenhandelaars.
Er was ook één vrouwelijke olifant uit Birma die de naam Betsy gekregen had: ze was de lieveling van de Gentenaars en krijgt een eigen lied:
“Oh die Betsie
Oh die Betsie
Onzen olifant
‘t Es zuu een brove bieste
En zei toch zuu veel verstand
En ge kunt da nie geluuve
Oosse heur miesterke ziet
Heur snuitse goat omhuuge
En heur steerse drooit sebiet”
Betsy sterft in de winter van 1887-1888 en wordt vervangen door een mannelijke olifant ‘Jack’. Maar omdat de Gentenaars de oude olifant zo gewend waren, krijgt ook hij de naam ‘Betsy’.
In 1903 sluit de dierentuin: de bourgeoisie trekt in het weekend met de trein naar de kust om daar te flanneren en laat de Gentse zoo links liggen. De dieren worden openbaar verkocht en er ontstaat een Gentse urban legent: Betsy – ofte Jack – wordt opgegeten, en het schepencollege zat mee aan tafel. Wie verzint zoiets?
Historisch onderzoek wijst uit dat Jack opgekocht werd door Frans Hillaert – bijgenaamd ‘Ciesken de Gistmarchand’ - die overal geld uit probeerde te slaan en er 350 frank voor neertelde. Hij was van plan de olifant door te verkopen aan de Londense dierentuin. Deze verkoop sprong af en er zat niets anders op dan Jack om te brengen. In de Gazette van Gent van 17 mei 1904 lezen we een uitgebreid verslag van de dood van Jack:
“De grote olifant van onze gewezen dierentuin is heden morgen ter dood gebracht. De heer Félicien Rogghé, die vroeger in de Congo verscheidene olifanten geschoten heeft, zou Jack naar de anderen wereld zenden. Terwijl hij zijn wapen, een gewoon comblain-geweer, laadde ging men over tot de toebereidselen om alle tegenstand van Jack, die gevaarlijk kon worden, te verhinderen. Toen schouderde hij zijn geweer. Adolf Verhaeghen hielp bij alle toebereidselen doch nu kwam zijn gemoed te vol en hij verliet wenend het hok van zijnen ouden vriend. Nu mikte de heer Rogghé op het linker oog van het dier… Om het heel zeker af te maken schoot de heer Rogghé nog een paar kogels in de borst en achter het oor.”
Het artikel gaat verder: “Kort daarna begonnen de slachtersgasten. Het dier werd met de poten opgehangen, gevild. Rooskleurig vlees en lekker!”
Wil dit dan zeggen dat de stadslegende toch waar is? Dàt de olifant werd opgegeten in Gent blijkt toch legendarisch: een Hollandse vleesfabrikant kocht het vlees en Jack wordt in Nederland verwerkt tot worsten.
En van waar komt die legende dan? Als we een paar dagen terugbladeren in de Gazette van Gent, lezen we dat ook de beer uit de dierentuin opgekocht werd door Ciesken:
“Maandag avond is het vleesch van den grooten beer uit den Dierentuin, die aangekocht werd door de heeren Fr. Hillaert, G. en Fl. Damman en E. Lamont, door deze heeren aan een groot getal vrienden en kennissen ten beste gegeven. De genodigden hebben zich het beerenvleesch goed laten smaken maar waren nadien zo dorstig, dat de zestig deelnemers 120 flessen wijn en 75 flessen champagne geledigd hebben”.
Bronnen: Publiek Geheim, Canvas, 2012 ; Cyriel Buysse, Verzameld werk. Deel 2, 1975, pp. 869-870 ; Gazette van Gent ; Het Nieuwsblad
Comments